“Mijn ouders Jaap Does en Sientje Brink woonden op de Jan Glijnisweg 55. Mijn vader was veerijder en handelaar. Ik ben in het eerste jaar van de oorlog geboren en was ’n kleuter van vier jaar toen we bevrijd werden. Wel herinner ik me dat er rond het middaguur mensen aan de deur kwamen om eten. Mijn vader zei altijd tegen m’n moeder: ‘Schil maar ’n paar piepers extra, want je weet ’t zo zoetjes aan wel’. Mijn oma(opoe Brink) bakte ook extra brood, zij was tijdens de oorlog bij ons in huis met ’n nichtje en nog drie kinderen, Doortje Sterk uit Amsterdam, Cockie Bloem uit Haarlem en Frans Schreiner uit Den Haag. Frans kwam samen met ’n man, die kinderen in de Hongerwinter bij mensen onderbracht. We hadden al twee meisjes in huis en m’n vader die het jongetje zag staan, bleek en heel mager , had erg met het kind te doen maar ja, nog ’n mondje om te vullen vond hij ook wel wat veel. Hij stelde de man voor om het op andere adressen te proberen en gaf hem ‘n paar namen van mensen die geen kinderen hadden en ook niemand in huis gehaald hadden. Na ’n tijdje stond de man weer op de stoep en werd Frans toch in huis gehaald. Tot aan z’n dood kwam hij regelmatig bij ons thuis, in het begin voor ’n paar dagen, erg gezellig altijd. Later kwam hij met z’n vrouw Trees Nowee, dochter van de bekende Nowee van de Arendsoog boeken. Ook Doortje Sterk, nu op hoge leeftijd kwam regelmatig terug. Ze vertelde dat zij degene was die de room van de melk aflikte die in het voorjaar stond te romen (waarschijnlijk lag de room haar te zwaar op de maag ). Mijn moeder had al vaker gevraagd wie er met z’n vingers aan de room zat, ze gaf toen geen krimp. Op ’n dag kwam een vrouw met ’n paar kinderen de keuken binnen, wij zaten allemaal aan tafel en er waren ook gasten bij om mee te eten . Mijn moeder wilde juist de bruine bonen ( zaterdagse kost ) afgieten. In ’n paar stappen was ze bij mijn moeder: ‘Niet weggooien dat water laat me dat alstublieft aan m’n kinderen geven’, riep ze. Het was doodstil in de keuken, maar zij had misschien wel het beste wat er in de pan zat , vroeger werd er nogal met veel water gekookt. Honger hebben wij niet gehad. Mijn vader had ’n paar koeien, dus melk was er sowieso, kippen en nog wat kleinvee. Hij slachtte clandestien, ook voor anderen, en ruilde vlees voor meel, zeep en alles wat we nodig hadden. Wij, mijn twee zusjes Ans, Christien en ik, kregen ’n keer een tas om naar mijn oom Piet Does en tante Mien Beerse te brengen aan de Rustenburgerweg (waar nu Hans Munster woont), er zaten sokken in, dachten wij, maar de belangrijkste inhoud zat onder de sokken. Wij moesten de tas weer mee terugbrengen, dus mijn tante maakte hem leeg en daarbij kwam er ’n paar kilo vlees te voorschijn. Mijn vader had nog wel tegen ons gezegd dat we goed moesten doorlopen en met niemand moesten praten. Later is mijn vader verraden, er kwamen twee politieagenten aan de deur om de schuur, de stal en de hele boel te inspecteren. Dat moet ’n angstig moment voor mijn moeder geweest zijn, want al was ik nog zo klein, ik voelde de spanning. Ze hebben, denk ik niets kunnen vinden, want ik heb er nooit meer iets over gehoord. Soms kwamen er mensen, waarschijnlijk in de Hongerwinter op zoek naar eten, ook vroegen ze of ze konden overnachten. Ze sliepen dan in ’t hooi, mijn vader had er zakken en ’n paar dekens neer- gelegd. Op ’n avond werd er op ons huis geschoten, grote schrik natuurlijk, het bleek dat we niet goed verduisterd waren. De kogelgaten zijn nog zichtbaar. Mijn oma kwam op ’n dag de keuken binnen “stuiven”,” ‘Jöös kom ers koike de Amerikane benne der ‘. En ja hoor, de lucht gonsde van de vliegtuigen. Wat ’n feest ! Aan het begin van de oorlog hadden mijn ouders twee kinderen en toen we bevrijd waren, hadden ze als ’n goed katholiek echtpaar, ondanks de oorlog zeven kinderen met de 8-ste op komst. Bij ons thuis “heerste” in die tijd “de roomse blijheid “.”