“Dochter van Willem Appelman en Betje Kenter. Ik was ruim negen jaar dat de oorlog begon op 10 mei 1940. Toen bombardeerden ze vliegveld Bergen. We zagen dat er vliegtuigen overgingen, mijn vader zei: ‘Dat is niet best, we hebben oorlog’, ik weet dat ik heel bang was.
Ik weet dat wij een onderduiker hadden genaamd Gerard van Oudheusden uit Den Haag. Hij had getekend voor N.S.K.K dat was voorbij de Duitsers en heel gevaarlijk. Hij mocht niet meer thuis komen bij zijn ouders, wel als hij dat pak uit had. Onverwachts stond hij bij zijn ouders voor de deur zonder dat pak. Maar toen zaten ze met hem. Ze hebben alles gedaan om hem te vinden in Den Haag, dus zochten ze een onderduikadres. Hij had een broer die priester was en een broer van mijn vader die in het kerkbestuur zat, zei: ‘Misschien weet ik een adres’ en zo kwam hij bij ons. Maar mijn vader wist niet dat hij bij de N.S.K.K was geweest. Hij was bij ons en ik vond een revolver in zijn koffer, hij zei tegen mij: ‘Niet tegen je vader vertellen’, maar ik had het mijn vader wel verteld, waarop mijn vader tegen hem zei dat hij hier niet langer kon blijven. Maar dat vond hij verschrikkelijk; hij huilde als een klein kind en zei: ‘ Ik ga niet’ en wij zaten ermee. Als ze hem bij ons hadden gevonden, had het voor mijn vader heel slecht uitgepakt, waarschijnlijk zelfs de kogel. Mijn moeder vond het vreselijk, we hadden een gezin het was weleens heel eng dat er iets zou gebeuren, zij was heel gelovig.
Bij ons werd er een kleine aangenomen en toen wilde hij naar de kerk. Aan het einde van de mis kwamen er soldaten de kerk binnen, wat was hij bang, hij wist niet hoe gauw hij weg moest gaan, door sloot en al is hij gegaan, maar kwam toch weer bij ons thuis. Het was een ramp om zo iemand te hebben, later kreeg hij heimwee. Hij wilde naar zijn ouders in Den Haag. Ik heb hem op de fiets naar het station gebracht, mijn vader had hem kaal geschoren en hij had een hoed op om er anders uit te zien. Hij zat in de trein bij Castricum en er was een vrouw en die vroeg of hij onderduiker was. Hij gaf toe en zij zei: ‘Ga met mij mee’, want verder was er onraad en heeft bij haar geslapen. De volgende dag naar Den Haag. Het geval was dat onverwachts zijn vader bij ons kwam om zijn zoon te bezoeken, die man was er helemaal mee aan en is teruggegaan en bij thuiskomst zat zijn zoon bij zijn moeder, die mensen waren met hem aan. Toen kwam die vreselijke honger; ze hadden niks te eten, ze hebben het behang van de wand afgehaald om te eten en vuilnis emmers nagekeken van de honger. Maar mijn vader was blij dat hij weg was. Maar Gerard van Oudheusden had later heel veel spijt dat hij weg was gegaan. Maar hij begreep later dat hij niet meer terug kon komen bij fam. Appelman. Later is hij geëmigreerd naar Indonesië . Toen hij in Indonesië woonde, heeft hij nog een foto en een portefeuille van slangenleer opgestuurd. Na de oorlog is hij nog een keer bij ons geweest. Maar sinds 1955/56 hebben wij hem niet meer gezien. Hij zal nu zeker zo rond de negentig zijn, als hij nog leeft.
Ook weet ik nog dat er een bunker achter bij ons in het land was waar Duitse soldaten bivakkeerde en kwamen die Duitsers melk bij ons halen, en dat er toen een Duitser een foto uit zijn jas haalde van zijn gezin, en zag dat hij huilde.
Ook weet ik nog dat er een brandend vliegtuig laag over ons huis ging en dat hij tegen de dijk terecht- kwam. Er zat een Amerikaan in, hij rende voor zijn veiligheid. Hij kreeg andere kleren, ik dacht van mensen van de Gouden Karper op Rustenburg. Hij is via het verzet naar een veilig onderkomen gebracht.
Ik weet nog dat er in Rustenburg onraad was; de Duitsers zochten naar spionnen tussen het riet langs de ringsloot, een hak van een schoen vonden ze en er waren allemaal militaire wagens met prikkeldraad eromheen. In de Schermer hebben ze als represaille een boerderij in brand gestoken daar zaten mensen in het verzet.
Ook weet ik dat Gerard Veldman uit Waarland is doodgeschoten. Ik moest voor mijn moeder naar de bakker in Rustenburg gist halen; ik ging op de fiets en onderaan de dijk de klucht op aan het eind van de Rustenburgerweg daar stonden allemaal Duitsers met die grote geweren. Ik was nog maar een kind, maar ze pakte mijn fiets af en ze gooide ‘m zo in het gras van de slootkant. Bang als ik was, maar ik moest doorlopen van die mof, loop ik langs de brug zie ik iemand dood liggen, vreselijk, maar ik moest ook weer terug naar huis, maar ik durfde echt niet terug. De vrouw van de bakker zei: ‘Je gaat gewoon want ze doen je niks’, maar bang dat ik was. Ik ging wel en ik weet nog goed dat ik niet meer naar die brug te dorst te kijken. Ik liep naar mijn fiets en bleef daar staan. Toen kwam er een soldaat en pakte mijn fiets en ik op een draf naar huis; heel eng was dat.
In huis moest je alles verduisteren, ook de raampjes van de koestallen en er mocht geen licht naar buiten komen. We kregen veel mensen uit Amsterdam te eten ook bleven ze wel slapen. Ik denk in het hooi , maar dan hadden ze het zo koud en kwamen ze bij ons op de koegang, dat vonden ze lekker warm (wel erg als ik er aan terugdenk). Als mijn vader het zaad er af had, kwam er een dorsmachine en dan had je allemaal tarwe, mijn vader had altijd een zak tarwe en deelde dat uit aan de mensen langs de deur, want ze kwamen overal vandaan om eten. Helemaal uit Amsterdam lopend met karretjes en kinderwagens. Oude mensen hielden het niet vol, er lag zelfs een keer dat dode op een karretje. Ook maakten wij kaas en boter, wij hadden een kaashokje en mijn vader was aan het schoon maken, dus alles ging eruit. Er lag ook kaas, mijn vader ging een kopje drinken en toen hij terugkwam, was alle kaas weg; die hadden ze gestolen (had ik ook gedaan als er geen eten is). Ook familie kwam om eten: een oom uit Den Haag met paard en wagen en een neef van ons(Cor Braas) die had een noodwoning bij ons op het erf. Ze hebben zijn naam veranderd in Dirk Bulder, zo stond het ook beschreven, want zijn eigen naam mocht niet voorkomen, hij slachtte schapen en varkens samen met Jaap Weel. Ze hebben hem ook weleens meegenomen en naar Veenhuizen in een gevangenis gezet. Door zijn naam te veranderen, redde hij zich eruit (het was een ridder). Je mocht zelf niet slachten, ze kwamen bij ons huiszoeking doen en onze ouders waren niet thuis. Dat mocht eigenlijk niet bij minderjarige kinderen, maar ze deden het wel. Na acht uur mocht je de straat niet op. Veel mensen hebben bij ons in het hooi geslapen en dan gingen ze ‘s morgens weer verder. Ook bleven er veel mensen bij ons eten en aten soms zoveel dat ze misselijk werden, omdat het eten dan te vet voor hen was. Ook weet ik, al was er oorlog dat er nichtjes kwamen en dat we een pick-up hadden met zo’n toeter, gezellig muziek, en kwam er mensen klaverjassen, Jan Zwemmer was er ook altijd.
Kort na de oorlog werden er door de Engelsen met vliegtuigen blikken voedsel, biscuits, geworpen. Met parachutes kwamen die pakketten op het land terecht. De bakker van Rustenburg heeft van het parachutedoek nog een trouwjurk gemaakt.”